Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2307

Datum uitspraak2006-04-19
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505394/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 november 2004 heeft verweerster het verzoek van appellant tot herziening van het plan van toedeling voor de ruilverkaveling Volthe (hierna: het plan van toedeling) afgewezen.


Uitspraak

200505394/1. Datum uitspraak: 19 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en de landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Volthe, verweerster. 1.    Procesverloop Bij besluit van 25 november 2004 heeft verweerster het verzoek van appellant tot herziening van het plan van toedeling voor de ruilverkaveling Volthe (hierna: het plan van toedeling) afgewezen. Bij besluit van 13 mei 2005 heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 15 augustus 2005 heeft verweerster een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2006, waar appellant in persoon en verweerster, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. Andriessen, ambtenaar van de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 28 mei 2004 is in werking getreden de Wet van 22 april 2004 tot wijziging van de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten (positie van de Centrale Landinrichtingscommissie) (hierna: de Wijzigingswet). Ingevolge artikel VIII van de Wijzigingswet, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende de landinrichtingscommissie verzoeken een plan van toedeling als bedoeld in artikel 196 van de Landinrichtingswet (hierna: de Liw) te herzien, indien hij ten overstaan van de landinrichtingscommissie aannemelijk kan maken dat hij onevenredig nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat de richtlijnen voor het plan van toedeling die aan dat plan ten grondslag hebben gelegen in de periode gelegen na 28 juni 1996 in mandaat door de secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie (hierna: de CLC) zijn vastgesteld. 2.2.    Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de richtlijnen voor het plan van toedeling anders zouden hebben geluid indien deze zouden zijn vastgesteld door de voltallige CLC in plaats van door haar secretaris in mandaat. Volgens verweerster zou de voltallige CLC evenals de secretaris heeft gedaan, bij de vaststelling van de richtlijnen voor het plan van toedeling rekening hebben gehouden met de ten tijde van die vaststelling voorgenomen uitwerking van het landinrichtingsplan op grond van artikel 85 van de Liw. Voorts stelt zij dat het bezwaar van appellant zich in wezen richt tegen de planuitwerking krachtens artikel 85 van de Liw en niet tegen de richtlijnen voor het plan van toedeling als zodanig. De totstandkoming en de inhoud van de planuitwerking vallen overigens buiten het toetsingskader voor verzoeken op grond van artikel VIII van de Wijzigingswet. 2.3.    Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij voert in beroep aan dat verweerster ten onrechte eraan voorbij gegaan is, dat voor de verhoging van de taakstelling in het landinrichtingsplan met 40 ha te verwerven gronden ten behoeve van de vergroting van reservaatsgebieden met een nieuw natuurontwikkelingsproject, geen uitwerkingsprocedure op de voet van artikel 85 van de Liw had moeten worden doorlopen, maar een wijzigingsprocedure op grond van artikel 84 van de Liw. Appellant stelt dat, indien de wijzigingsprocedure zou zijn gevolgd, andere richtlijnen zouden hebben gegolden voor deze 40 ha. 2.4.    Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat de bezwaren van appellant inhoudelijk betrekking hebben op de planuitwerking op grond van artikel 85 van de Liw. Aan de bezwaren omtrent de totstandkoming en de inhoud van de planuitwerking, wat daar verder van zij, komt echter geen betekenis toe binnen het beoordelingskader dat verweerster diende aan te houden bij de toepassing van artikel VIII van de Wijzigingswet. Voor de CLC diende het landinrichtingsplan, al dan niet na wijziging of uitwerking, immers als uitgangspunt voor de vaststelling van de richtlijnen voor het plan van toedeling. Gelet hierop heeft verweerster terecht het standpunt ingenomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de richtlijnen voor het plan van toedeling geheel of gedeeltelijk een andere inhoud zouden hebben gehad indien zij zouden zijn vastgesteld door de voltallige CLC. 2.5.    Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onevenredig nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat de vaststelling van de richtlijnen voor het plan van toedeling die aan dat plan ten grondslag hebben gelegen in de periode gelegen na 28 juni 1996 in mandaat door de secretaris van de CLC zijn vastgesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerster het verzoek van appellant om herziening van het plan van toedeling ten onrechte heeft afgewezen. 2.6.    Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is derhalve ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren    w.g. Bultema Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006 400.